Hoe historisch is een historische roman?

Nu 24 april nadert, de dag waarop ‘Alya’, mijn eerste historische roman, door uitgeverij Mozaïek ‘in het diepe wordt gegooid’, denk ik meer dan voorheen na over die vraag hierboven.
Waarom nu pas? Ik denk dat het antwoord simpel is. Je kunt maar één ding tegelijk goed doen. Als je een verhaalidee hebt uitgewerkt tot een plot waarin je gelooft en vervolgens aan het eigenlijke schrijfwerk begint, is er simpelweg geen ruimte over in je hoofd voor dat soort bespiegelende vragen. Dan word je helemaal in beslag genomen door het schrijfproces. Hoe werk ik mijn plot uit? Hoe lang gaat het worden? Loopt mijn verhaal en lopen mijn zinnen? Heb ik extra personages nodig? Klopt de verhaallijn? Ga zo nog maar even door…
Is het verhaal klaar en wordt het (vaak niet, maar in bij ‘Alya’ gelukkig wel) door een uitgever geadopteerd, dan begint na de afronding van de ruwe versie de redactiefase. Is die achter de rug, dan komt de corrector in beeld voor de laatste kleine ‘dingetjes’. Vormgever en zetter hebben intussen ook hun aandeel geleverd. Het gaat namelijk niet om de tekst alleen. Er moet een cover en een achterflap komen, een foto, en o ja, ook nog een kaart, een inleidend citaat, een lijst van personages, een nawoord en een pagina met de boeken die je raadpleegde. Pas als dat allemaal achter de rug is, kun je even uitblazen en vind je de rust om weer eens te reflecteren op wat je geproduceerd hebt.
Om op die beginvraag terug te komen, ik noem ‘Alya’ zelf een historische roman en onder die noemer geeft Mozaïek het ook uit. Maar wat betekent dat precies? Wat moet je onder een historische roman verstaan? Ik ging daar om te beginnen eens naar googelen en vond op Hebban een uitstekend stuk uit november 2015, waarin uitgebreid en met vele voorbeelden uit de doeken wordt gedaan wat een historische roman inhoudt en welke subgenres je kunt onderscheiden:

Zie: https://www.hebban.nl/artikelen/historische-roman-uit-de-schaduw

In dat Hebban-artikel wordt onder andere het volgende geciteerd:
         “Volgens de Historical Novel Society (een genootschap dat zich richt op de promotie van historische romans) moet een roman, om in aanmerking te komen voor een plaatsje in het genre, in ieder geval vijftig jaar na de beschreven gebeurtenissen geschreven zijn, of geschreven zijn door iemand die de gebeurtenissen zelf niet heeft meegemaakt omdat hij nog niet geboren was (en daaruit voortvloeiend dus onderzoek naar de tijdsperiode moet hebben gedaan). Duidelijk is wel dat de romans moeten voldoen aan één eis: ze vertellen een meeslepend verhaal dat tegelijkertijd een goedgeïnformeerd beeld geeft van het verleden. Om de lezer te overtuigen moet de auteur de gekozen tijdsperiode zo waarheidsgetrouw weergeven, zonder anachronismen. Bovendien moeten het fictieve verhaal en de historische setting met elkaar in balans zijn.”

Het is bepaald geen onzin wat hier verteld wordt, maar één ding mis ik, namelijk dat de intenties van auteurs heel erg verschillend kunnen zijn. Aan de ene kant heb je de schrijvers die zich als eerste doel stellen om de historische werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen, aan de andere kant zij die vooral een verhaal willen vertellen en het verleden daarbij inzetten als een geschikt decor, een decor dat eventueel te vervangen zou zijn door een meer hedendaagse setting. Zo eenvoudig is het natuurlijk nooit. Er zijn zeker ook auteurs die beide benaderingen proberen te combineren en dan heb je ook nog de randgevallen. Mag je bijvoorbeeld Thea Beckmans ‘Kruistocht in spijkerbroek’ of de Reiziger-serie van Diana Gabaldon wel historische romans noemen? Een lastige vraag, omdat het hier duidelijk om een mengvorm van fantasy en historie gaat. Wie van een historische roman vooral eist dat die een zo geloofwaardig en accuraat mogelijk beeld van het verleden schetst, zal die vraag waarschijnlijk ontkennend beantwoorden.

Intussen zullen mensen die dit lezen zich wel afvragen waar ik zelf sta met mijn eerste historische roman. Daar hoef ik niet lang over te twijfelen. Ik zie mezelf in de eerste plaats als een verhalenverteller en niet als iemand die alles op alles zet om de historische werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen. Waarom? Ik denk dat zo’n streven een illusie is, zeker als het gaat om een lang vervlogen tijd waar we weinig accurate en betrouwbare bronnen over hebben. Hoe je ook je best doet, het beeld dat je zelf in je hoofd vormt en dat je bij de lezer op probeert te roepen blijft altijd een onvolkomen interpretatie, een invulling die je geeft aan iets dat je nooit, zelfs niet bij benadering, terug kunt halen zoals het werkelijk was.
Jazeker, we hebben dankzij de archeologie en vele andere nieuwe onderzoeksmethodes een redelijk compleet beeld van hoe mensen in de negende eeuw (want in die tijd speelt ‘Alya’) leefden; wat ze aten, hoe ze zich kleedden, hoe ze woonden of welke werktuigen ze gebruikten. Maar iets heel belangrijks missen we, namelijk hoe de mensen dachten, met name de gewone bevolking. De geschreven bronnen zeggen daar weinig tot niets over, want schrijven en lezen was voorbehouden aan de elite en vertelde dus vrijwel uitsluitend het verhaal van en over die elite.
Om het samen te vatten, in ‘Alya’ heb ik wel degelijk mijn best gedaan om wat bekend is over het leven in de negende eeuw in mijn verhaal te verwerken, maar als mij gevraagd wordt welk percentage historie en welk percentage fictie is, moet ik heel eerlijk antwoorden dat ik het niet precies weet, maar dat ik inschat dat minimaal 95% pure fictie is. Is ‘Alya’ om die reden dan geen historische roman? Misschien niet, maar als het antwoord ontkennend is, geldt dat denk ik voor het leeuwendeel van de romans in het historische genre. Het probleem is namelijk voor iedere auteur hetzelfde. Hoe knap je ook schrijft, hoe fanatiek je ook de bronnen bestudeerd hebt, je verhaal blijft altijd een gekleurde, fragmentarische en subjectieve poging om weer te geven hoe het ooit geweest zou kunnen zijn. Daarom neem ik het ‘historische’ in welke historische roman dan ook met een fikse korrel zout en lees het allereerst als elke andere roman.

Wanneer ben je een debutant?

 

‘Alya’, mijn eerste boek bij uitgeverij Mozaïek, wordt in de voorjaarsaanbieding mijn debuutroman genoemd. Dat klopt natuurlijk helemaal, want bij het woord roman denk je al gauw aan een omvang van enkele honderden pagina’s en ‘Alya’ gaat er 304 tellen. Inclusief deel twee (dat komt onder de titel ‘Alya’s keuze’ komende zomer uit) worden het zelfs zo’n 600 pagina’s… En ja, dit wordt inderdaad mijn allereerste verhaal van een dergelijke omvang. Sterker, tot op heden telde geen van mijn verhalen meer dan zo’n 12.000 woorden, wat op veertig à vijftig boekpagina’s neerkomt.
Lastiger is de vraag of ik op 24 april, (dan komt ‘Alya’ uit) dan ook een debutant genoemd moet worden. Als ik de literaire pagina’s van kranten of tijdschriften lees, ben ik geneigd om die vraag met een duidelijk ja te beantwoorden. Waar het over proza gaat, in het bijzonder over fictie, wordt er daar stilzwijgend van uitgegaan dat een debutant iemand is die zijn of haar eerste roman uitbrengt bij een min of meer gerenommeerde uitgeverij.
Maar ervaar je dat als schrijver ook zo? Als ik uitga van mijn eigen ervaringen, dan roep ik meteen nee en ik denk dat ik daar niet de enige in ben. Zet je namelijk je eerste voorzichtige schreden op het schrijverspad, dan is alles wat voor je ligt een avontuur met een ongewisse afloop. Natuurlijk, je hebt van die spreekwoordelijke uitzonderingen die vanuit het niets meteen een meesterwerk schrijven, maar in dit stukje heb ik het nu even over normale stervelingen die het schrijven met vallen en opstaan moeten leren. Pak je dat verstandig aan, dan begin je met een bescheiden en haalbare doelstelling. Haal je die, dan voelt dat als een mijlpaal en wel degelijk ook als een debuut. Misschien is het voor medeschrijvers en natuurlijk ook geïnteresseerde lezers leuk om te volgen hoe vaak, wanneer en hoe ik bij een publicatie het gevoel had een debutant te zijn:

 

  1. Bij mijn eerste verhaal dat werd gepubliceerd (2004)

Pas ergens rond de eeuwwisseling ging ik er serieus over denken om na zo’n vier decennia als veellezer ook zelf ‘iets’ te gaan schrijven. Maar eerst wilde ik er achter komen of ik wel in staat was om mijn verhaalideeën in een vorm te gieten die anderen kon verleiden om het te lezen, niet omdat ze mij zo aardig vonden, maar omdat ze echt geboeid raakten. Daarom schreef ik mij in 2002 in voor de LOI-cursus Creatief Schrijven, die naar mijn weten nog altijd bestaat en ook nu nog een aanrader is. Vier keer per jaar (zie afbeelding) verscheen een krantje, LEI geheten, waarvoor alle cursisten de meest geslaagde verhalen uit hun lesopdrachten in konden sturen. En ja, een van mijn eerste verhalen werd inderdaad geplaatst. ‘Manke broeders’ was meteen een verhaal van het soort dat ik nog altijd met grote regelmaat schrijf, vooral historisch met af en toe een vleugje fantasy of soms ook andersom… Hoofdpersoon was een oude jager in een van de ijstijden, die voordat hij stierf zijn stam nog één keer met een heldhaftig optreden van nut kon zijn.
Vond ik dat mijn debuut als schrijver? Nou, niet meteen eigenlijk, maar toen de cursusleidster vertelde dat LEI wel degelijk gold als een ‘echte’ publicatie en er dus van alle nummers een exemplaar naar de Koninklijke Bibliotheek ging, was ik overtuigd. Wie een eerste publicatie op zijn naam heeft, mag zichzelf een debutant noemen…

2. Bij mijn eerste verhaal dat werd opgenomen in een bundel (2006) 

Meteen toen ik die LOI-cursus met goed gevolg (er werd nog heel ouderwets met punten gewerkt) had afgerond, begon ik mee te doen aan schrijfwedstrijden in allerhande genres, want ik wilde me niet gelijk vastpinnen op één enkel genre, nu nog altijd niet trouwens. De eerste wedstrijd waarbij het raak was had ‘reizen’ als thema. Mijn verhaal ‘De laatste dag’ vond een plaatsje in de wedstrijdbundel ‘Het Geheim van de Reiziger’, uitgebracht door uitgeverij Kontrast.
Ook nu weer voelde ik mij een debutant, want nu stond een van mijn verhalen voor het eerst in een ‘echt boek’.

3. Bij mijn eerste zelfstandige publicatie (2010)

In 2009 schreef ik ‘IJstijd’, een prehistorisch verhaal en stuurde het in voor de John Flandersprijs, die tegenwoordig (naar de uitgeverij) de Averbodeprijs heet. Dat is een Vlaamse wedstrijd, waarbij de beste verhalen in boek(jes)vorm worden uitgegeven. Op de Vlaamse basisscholen kunnen de kinderen uit de twee hoogste groepen zich op die serie, ‘Vlaamse Filmpjes’ geheten, abonneren. En ja, ik hoorde meteen bij de gelukkigen die in het daaropvolgende schooljaar een plekje in die serie kregen.
En de lezer raadt het al, weer paste ik mijn definitie aan. Een debutant was voor mij nu iemand die voor het eerst een zelfstandige publicatie op zijn of haar naam heeft staan. Zo had ik opnieuw iets te vieren…

4. Bij mijn eerste eigen boek (2014)

Maar daarmee was de koek nog niet op. Ik was heel trots op ‘IJstijd’, maar realiseerde me naderhand ook wel dat de omvang (minder dan 7000 woorden, waar een roman toch al gauw aan minstens een tienvoud daarvan zit) die van een verhaal en niet van een voldragen boek was. Dat laatste volgde pas bij de publicatie van mijn eerste eigen bundel fantasyverhalen, uitgebracht door uitgeverij EigenZinnig. Deze keer was er ook een echte presentatie en volgden de eerste recensies, natuurlijk van Biblion (voor de bibliotheken), op Hebban en op nog een stuk of vijf andere platforms. Gemiddeld kreeg de bundel vier sterren van de recensenten, waarbij ik reacties van lezers op Hebban, Bol of Goodreads buiten beschouwing laat.
Al was de opbrengst van ‘Traisha en het Ei’ tientjeswerk (dat is bij vrijwel alle bundels z0), toch hield ik aan die uitgave een zeer tevreden debutantengevoel over. Om rijk te worden moet je immers vooral geen schrijver willen worden…

5. Bij ‘Alya’, mijn eerste echte roman (2018)

Ja, daar was ik dus mee begonnen en de cirkel is dus rond. Veertien jaar na mijn eerste publicatie word ik dus debutant in die ‘officiële’ betekenis.
Ik besef heel goed dat een eerste roman bij een mooie uitgeverij als Mozaïek mijn leven waarschijnlijk meer zal veranderen dan die eerste vier ‘debuten’ bij elkaar, al moet ik dat natuurlijk ook weer niet overdrijven. De meeste romandebuten, zo las ik meer dan eens, ook als ze aan de verwachtingen van de uitgever beantwoorden (die is gewend om dat realistisch in te schatten) verlopen vrij geruisloos. Dat kan ook moeilijk anders, want elk jaar komen er alleen al in Nederland duizenden nieuwe romans uit. Voorlopig hoef ik er dan ook niet voor te vrezen dat ik een winkel binnenloop en iemand mij gelijk om een handtekening vraagt. Gelukkig maar, want een dergelijk vooruitzicht was nu niet bepaald mijn drijfveer om te gaan schrijven…

Hisse (historische serie in 15 x 120 woorden)

Het wordt tijd om op mijn website weer eens teken van (schrijf)leven te geven. Mensen die mij volgen, vragen zich misschien af hoe het intussen met ‘Alya’ staat, mijn eerste ‘volwassen’ historische roman, waarvan ik hier in 2016 al een paar fragmenten plaatste.  Daarover kan ik melden dat er door omstandigheden vertraging is opgetreden in het uitgeefproces (wie weet zelfs een half jaar), maar dat het verder verloopt zoals ik hoopte. De eerste ruwe versie werd door de uitgever (Mozaïek) positief ontvangen. Intussen heb ik het commentaar van de redactrice verwerkt en een tweede versie ingeleverd. In dat proces zijn er van de oorspronkelijke 165.000 woorden al een kleine 20.000 gesneuveld. Dat schijnt bepaald niet uitzonderlijk te zijn. Ik verwacht dan ook dat er in de volgende redactieronde(s) ook nog hier en daar gesneden zal worden.
Uitstel is nooit leuk, maar ik heb geleerd dat het bij meer uitgaven zo verloopt en dat  ik gewoon heel geduldig moet zijn. Ik zie het dan ook van de zonnige kant. Het is best wel bijzonder om op mijn  niet meer ‘zo heel erg piepe leeftijd’ alsnog zo’n mooie uitgeefkans te krijgen. Overigens heb ik die buit beslist nog niet binnen. Dat is pas zo ver als ik alle redactierondes goed doorsta en daarna het definitieve fiat van de uitgever krijg. Ik heb er alle vertrouwen in dat het goedkomt, maar zekerheid is er dus nog niet. 

Na de eerste redactieronde van ‘Alya’ had ik een tijd de handen vrij om weer eens wat korte verhalen te schrijven, ook weer in historische sferen trouwens. Dat leverde vorige maand al vast één leuk resultaat op. Mijn verhaal ‘Umars opdracht’ won de tweede ronde van een historische schrijfwedstrijd voor korte verhalen tot maximaal drieduizend woorden, namelijk ‘Anno Domini 892’ van Godijn Publishing. Dat betekent in ieder geval vast dat het komend najaar in de wedstrijdbundel gepubliceerd wordt. 

Af en toe schrijf ik ook nog altijd ultrakorte verhalen van exact 120 woorden op de website 120w.nl. Deze keer heb ik daar in de loop van enkele weken een feuilleton van 15 opeenvolgende stukjes (jawel, ook nu weer historisch) geplaatst met als titel ‘Hisse’. Het handelt over een Fries meisje dat in de negende eeuw als slavin in het Zweedse Birka belandt en aan haar lot probeert te ontsnappen. Prijzen vallen er met zo’n feuilleton niet te verdienen, maar ik kreeg er wel veel leuke reacties op. Vandaar dat ik hieronder het hele feuilleton van in totaal 15 x 120 = 1800 woorden een plekje geef. 

 

HET SPOOR (HISSE 1)

‘Leif!’ roept Hedda, ‘Je Friese slavin is er met je boog vandoor.’
Hisse? Dat zal ze bezuren. Ik ga meteen achter haar aan.’
‘Het is nog erger dan je denkt. Hisse vertelde mij dat ze een kruis bij het graf van haar broer ging plaatsen.’
‘Bij Odin, dat gaat haar de kop kosten.’
‘Doe niet zo stom, Leif. Een portie zweepslagen is genoeg.’
Leif luistert niet, maar roept Bor. De wolfshond volgt Hisses spoor, staat stil bij het kruis en jankt zachtjes.
Vol verbazing kijkt Leif naar de pijl die uit zijn borst steekt.

Hisse laat zich uit de boom zakken, pakt Leifs zwaard en streelt de hond over zijn kop.
‘Knap werk, Bor. Kom. Samen redden wij ons wel.’

 

HET WOUD (HISSE 2)

Hisse trekt de pijl uit de borst van haar voormalige eigenaar en wrijft het bloed er met de zoom van haar hemd af.
‘Je had van mij af moeten blijven, Leif,’ zegt ze ernstig.
De wolfshond heft zijn kop en jankt opnieuw.
‘Rouw je om hem, Bor? Dat verdient hij niet. Kom, we moeten hier weg.’

Een voor een lossen de stammen op in de duisternis. Als een stille geest scheert een uil over haar hoofd. Hisse staat stil en huivert. Waar zij in Friesland leefde, kende zij plassen, moerassen en zompige weiden, maar geen woud.
Tussen de wortels van een oude eik maakt ze een nest van dorre bladeren. Met Bors kop op haar borst valt ze in slaap.

 

HET EERSTE ONTWAKEN (HISSE 3)

Hisse denkt de zee te horen. Als ze haar ogen opent, zucht ze van teleurstelling. Een gestage regen daalt neer op het woud. De sprankelend groene wereld van gisteren oogt nu grauw, kil en levenloos.
Ergens in de verte klinkt een geluid dat Hisse niet meteen herkent, maar Bor wel. Hij komt overeind, schraapt zijn poten en spitst de oren. Als bevroren blijft hij staan. Dan hoort Hisse het ook. Geblaf en luide kreten…

Hisse weet van wie de stemmen zijn. Knut en Bjorn vonden hun broer en weten wie hem doodde. Ze komen eraan om Leif te wreken. Hisse hoort doodsbang te zijn voor wat ze met haar zullen doen. Maar zij glimlacht enkel en streelt Bors ruige vacht.

 

WEERZIEN (HISSE 4)

De roedel wolfshonden vliegt recht op Hisse af. Een tel later wordt ze bijna onder de voet gelopen. De voorste teef springt tegen haar op en likt haar gezicht kletsnat.
‘Mooi dat jullie mij vonden,’ roept Hisse, ‘maar zo is het genoeg. Af!’
Meteen liggen alle honden aan haar voeten.

Knut en Bjorn breken door het struikgewas. Met het zwaard in de hand staan ze stil. Woede en verbijstering strijden op hun gezichten om de voorrang.
‘Hoopten jullie mijn verscheurde lichaam te vinden?’ vraagt Hisse.
Bjorn zwijgt. Hij knikt naar Knut en heft zijn zwaard. Samen stormen ze op haar af.
‘Ga!’ schreeuwt Hisse. Bor springt als eerste…

Langzaam kleurt het mos voor haar voeten helrood. Hisse sluit de ogen.

 

HEDDA (HISSE 5)

Wanneer ze haar ogen opent, is alles voorbij. Vol verwachting kijken de wolfshonden haar aan, hun bekken druipend van het bloed.
Hisse denkt aan Hedda en ze huilt. Is het Hedda’s schuld dat ze een vader heeft die haar aan een wreedaard als Leif uithuwelijkte? Ze huilt ook om de broers. Die moesten Leif wel wreken.

Hisse loopt terug naar het langhuis, al kan dat haar dood betekenen. De honden lopen achter haar, behalve Bor. Die wijkt niet van haar zijde.
Als een standbeeld staat Hedda te wachten. Hisse legt drie zwaarden voor haar voeten. ‘De honden wijzen je de weg,’ zegt ze. ‘Het spijt me, Hedda.’

Hisse keert zich om en verdwijnt in het woud. Alleen Bor volgt haar.

 

HERFST IN HET WOUD (HISSE 6)

De nachten worden kil en vochtig. Spinnenwebben vormen een zilveren krans rond Hisses slaapplaats, als ze ‘s morgens rillend van de kou ontwaakt.
Twee schatten redden haar. De eerste is het mes dat ze van Leifs dode lichaam stal, de tweede haar benen naald. De pelzen van de dieren die ze doodt om zichzelf en Bor te voeden, looit ze met haar eigen urine. Met de linnen draden van haar hemd maakt ze er warme kleding van.

Terwijl de eerste sneeuw valt, denkt Hisse lang na. Een hele winter in het woud zal ze niet overleven. Ze moet verder, maar waarheen? Rechtdoor, besluit ze. Ooit zal ze dan de zee weer zien.

‘Kom Bor,’ zegt ze. ‘We gaan naar Friesland.’

 

ONTMOETING (HISSE 7)

Uit de schaduwen doemt een schim op. Hisse grijpt naar haar boog. Als Bor wel stilstaat, maar niet gromt, bedenkt ze zich.
‘Wat doet een meisje alleen in het woud?’ De man draagt een lange boog, maar geen zwaard.
‘Ik wil naar Friesland. Wie ben je?’
‘Olaf. Een pelsjager.’ Hij wijst naar het oosten. ‘Birka is de dichtstbijzijnde haven.’
‘Nee!’ Hisse schudt heftig haar hoofd. ‘Daar werd ik verkocht.’

Olaf kijkt haar lang aan. ‘Dan moet je naar het westen,’ zegt hij. ‘De Noren in Kaupang handelen ook met Friezen.’
‘Is het ver?’
Hij knikt.
‘Wijs je mij de weg?’
Olaf glimlacht. ‘Waarom niet, mijn pelzen kan ik ook in Kaupang slijten.’
Hij streelt Bor. Die laat het rustig toe.

 

OLAF (HISSE 8)

Levende kleuren lossen op in neerdwarrelende sneeuwvlokken, totdat de wereld enkel nog bestaat uit zwart, wit en vele tinten grijs.
Olaf stopt bij een beekoever en verzamelt wilgentenen. Razendsnel vlecht hij er sneeuwschoenen van.
Terwijl Hisse de hare onderbindt, kijkt ze naar Olaf. ‘Waarom doe je dit?’
‘Vertrouw je mij?’
‘Ja,’ antwoordt Hisse. ‘Bor heeft altijd gelijk.’

Olaf staart in de verte. ‘Vorig jaar had ik een vrouw en een dochter,’ zegt hij. ‘Nu heb ik niets. Ik leefde van dag tot dag, totdat ik jou ontmoette.’
Sprakeloos kijkt Hisse hem aan. Nu pas valt het haar op hoe grijs Olafs haar is en dat zijn gezicht enkel uit rimpels lijkt te bestaan.

‘Kom,’ zegt hij. ‘Je moet naar Kaupang.’

 

HET GROTE MEER (HISSE 9)

Van enkel dunne huiden en wat stokken maakt Olaf ‘s avonds een tent. Tussen Bor en de oude pelsjager glijdt Hisse weg in een warme, droomloze slaap.

‘s Morgens geeft een azuren hemel de wereld haar kleur terug. Vele dagen achtereen zoeken ze hun weg over een maagdelijk sneeuwdek. Stoppen doen ze enkel als er gejaagd of gegeten moet worden. Al gauw laat Olaf het boogschieten aan Hisse over. Haar blik is scherper en haar hand vaster.

Als ze bij een reusachtig meer aankomen, draait de wind naar het zuiden. Rond het middaguur is de sneeuw veranderd in een modderbrij.
‘Moeten we hierdoor,’ vraagt Hisse bedrukt.
Olaf grijnst en schuift wat takken opzij. Daaronder liggen een kano en twee peddels.

 

DE VISSER (HISSE 10)

Hisse stapt na Olaf in de kano. Bor springt haar achterna.
‘Heb je ooit gepeddeld?’ vraagt Olaf.
Hisse knikt. ‘Ik kom uit Friesland.’

Als een roodoranje zon trillend in het meer verdwijnt, koerst Olaf naar een steiger. Aan de waterkant staat een huis op hoge palen, zoals Hisse die uit Dorestad kent.
‘De visser die hier leeft, is mijn vriend,’ zegt Olaf. ‘Hij heeft een grote boot en kan ons morgen misschien naar de westelijke oever brengen. Dan zijn we al halverwege.’

De visser heet Geir. Ook door hem laat Bor zich gewillig strelen.
‘Geen probleem,’ zegt Geir na Olafs verhaal. ‘Vissen kan ik overal.’
Hij kijkt naar Hisse. ‘Waarom help je haar?’
Olaf zucht. ‘Ze lijkt op mijn dochter.’

 

NAAR KAUPANG (HIISE 11)

‘s Morgens zijn peddels overbodig. Een straffe oostenwind stuwt Geirs zeilboot naar de westkust van het Vänermeer. Halverwege de middag komen ze daar aan.
‘Het ga je goed, Hisse,’ zegt Geir. ‘Je hebt Odins zegen.’ Voordat hij weer scheep gaat, slaat hij Olaf op zijn schouder en aait Bor.

Aan de westoever is de bodem droog. Dat geeft Hisse nieuwe moed.
‘Hoe ver is het nog, Olaf?’
‘Over een dag of drie zien we de zee. Langs de kust ligt een weg die ons naar Kaupang voert.’

Vijf dagen later bereiken ze de top van een heuvel die uitzicht biedt op de haven van Kaupang. Als aan de grond genageld blijft Hisse staan.
‘Wat is er, Hisse?’
‘Drakenschepen…’ fluistert ze.

 

HERINNERINGEN (HISSE 12)

Hisse staart naar de drakenschepen. Ze ademt zwaar. Haar voeten weigeren haar verder te dragen. Pas als Bor haar hand likt, komt ze weer tot zichzelf.
‘Bracht een drakar je naar Birka?’ vraagt Olaf.
‘Nee,’ antwoordt Hisse. ‘Mijn dorp werd door Denen uitgemoord. Alleen mijn broer en mij lieten ze leven. Ze ketenden ons aan de mast van hun drakar en namen ons mee naar Hedeby. Daar verkochten ze ons aan een Zweedse handelaar. Die bracht ons naar de slavenmarkt van Birka.’ Af en toe hapert haar stem.

‘En nu wil je naar Friesland?’
Hisse aarzelt een moment. ‘Ja, dat is mijn thuisland.’
‘Goed,’ zegt Olaf. ‘Dan gaan we naar het huis van de Friezen.’
Verbijsterd kijkt Hisse hem aan.

 

IN KAUPANG (HISSE 13)

‘Weet je zeker dat er Friezen in Kaupang zijn, Olaf?’
‘In elke haven zijn Friezen,’ antwoordt Olaf. ‘Naar Kaupang komen er zo veel dat ze een eigen wijk hebben.’
‘Hoe kan dat?’ vraagt Hisse. ‘De Noren en Denen vallen Friesland bijna ieder jaar aan.’
‘Alle handelaren worden door de koning beschermd,’ zegt Olaf, ‘op voorwaarde dat hij de eerste keus krijgt uit hun goederen. Werkt dat in jouw land dan anders, Hisse?’
Langzaam schudt Hisse haar hoofd. ‘Nee, eigenlijk niet, tenminste niet in Dorestad. Daar leggen ook veel Deense vrachtschepen aan.’

Stil loopt Hisse naast Olaf verder. Pas als kinderen joelen en haar nawijzen, vraagt ze zich af wat men hier van een vies, in dierenvellen gehuld meisje zal vinden.

 

HET HUIS VAN DE FRIEZEN (HISSE 14)

Olaf klopt aan bij het grootste huis. ‘Hier leven de rijke handelaren uit Friesland,’ zegt hij. ‘Als ze je willen helpen, ben je spoedig thuis.’
Een dikke, roodharige man opent de deur. Zijn blik schiet van Olaf naar Hisse en terug.
‘Als je pelzen kunt leveren, valt er te praten, Olaf,’ zegt hij. ‘Aan slavinnen hebben we geen behoefte, zeker niet als ze stinken. Was haar eerst en kleed haar behoorlijk.’

‘Ik kom uit Witla,’ roept Hisse in het Fries. ‘Help mij.’
De handelaar knijpt zijn varkensogen tot spleetjes. ‘Heb je daar familie, meisje?’
Hisse buigt haar hoofd. ‘Nee,’ fluistert ze. ‘De Denen hebben ze allemaal gedood.’
De man grijnst. ‘Geen probleem, kind. Wij vinden wel een echtgenoot voor jou.’

 

EEN NIEUWE FAMILIE – SLOT (HISSE 15)

Hisses ogen spuwen vuur. Ze grijpt naar haar boog. Meteen staan Bors nekharen recht overeind. Met blikkerende tanden springt hij. Net op tijd smijt de handelaar de deur dicht.

Verbluft kijkt Olaf haar aan. ‘Hisse, wil je nog altijd terug naar Friesland?’
Hisse hijgt eerst na. Daarna schudt ze heel beslist haar hoofd.
‘Dan ga ik ervoor zorgen dat je een vrije vrouw wordt.’
Hisses mond valt open van verbazing. ‘Wil je dan echt dat ik jouw vrouw word, Olaf?’
Olaf lacht. ‘Natuurlijk niet,’ antwoordt hij, ‘maar misschien wil je wel voorgoed mijn dochter worden. De enige voorwaarde is dat je een man kiest die jou waard is. Dan heb ik eindelijk ook een zoon.’

Hisse straalt. ‘Afgesproken,’ zegt ze.

Je eigen teksten redigeren

Hoezo je eigen teksten redigeren, zullen sommigen denken. Is redigeren dan niet de taak van je uitgever? Ja, dat is het zeker. Maar dat is niet het hele verhaal. Als je van plan bent een goed verzorgd, gecorrigeerd en geredigeerd boek uit te brengen, dan doe je er verstandig aan om dat niet geheel en al aan je uitgever over te laten. Daar zijn een paar goede redenen voor:

1. Als je het ‘kleine grut’ (vergeten leestekens, dubbele spaties, tikfouten etc.) zelf vindt en corrigeert, betekent dat tijdwinst in het hele uitgeefproces.
2. De redacteur kan zich meer richten op het inhoudelijk redigeerwerk, zoals een juiste woordkeuze, het opsporen van te lange of ingewikkelde zinnen of tegenstrijdigheden in de plot.
3. De allerbelangrijkste reden is wat mij betreft dat je eigen tekst redigeren erg nuttig werk is, waarvan je dingen opsteekt over je eigen schrijven waarvan je in de toekomst kunt profiteren. Over dat laatste gaat mijn blog vooral.

Gelukkig had ik tijdig (een paar maanden geleden al) over die fase van corrigeren, redigeren en teksten opmaken nagedacht. Toevallig stuitte ik in de boekhandel op het boekje ‘Teksten redigeren’ van Wim Daniëls. En ja, in de inleiding bevestigt Wim Daniëls wat ik al dacht. Redigeren is óók de taak en verantwoording van de auteur zelf. Op de inhoud ga ik hier verder niet in, maar ik mag natuurlijk wél vermelden dat het een bijzonder nuttig, om niet te zeggen onmisbaar naslagwerk(je) is voor wie een boek of bundel zo foutloos mogelijk bij een uitgever aan wil bieden of (zoals in mijn geval) vlak voor een uitgave staat. Ik heb het dan ook helemaal gelezen voordat ik de tien verhalen voor ‘Traisha en het Ei’ een voor een onder de loep ging nemen.
De praktijk is altijd net iets anders dan de theorie. Al snel stuitte ik op iets waar ik niet bij stil had gestaan en waarover ik in het boekje van Wim Daniëls ook niets gelezen had, tenminste niet rechtstreeks. Wat was het geval? De verhalen die ik samen met Maaike van EigenZinnig voor mijn bundel selecteerde, beslaan een periode van ongeveer zes jaar tussen 2008 en 2014. Niet zo heel erg lang, lijkt het. Maar daar keek ik toch anders tegenaan toen ik me realiseerde dat ik in 2008 nog maar een paar jaar serieus schreef. En ja, in zes jaar tijd maak je een hele ontwikkeling door als je, zoals in mijn geval, bijna elk vrij uurtje bezig bent met lezen of schrijven. Of die ontwikkeling ook inhoudelijk is, bijvoorbeeld de opbouw van de plot of de uitwerking van de personages, is voor mijzelf een lastige vraag, die waarschijnlijk beter door de lezers van mijn bundel beantwoord kan worden. Ik ben straks (eind november of begin december) dan ook benieuwd naar het commentaar en uiteraard naar de recensies. In elk geval technisch ga je in zes jaar tijd anders en beter schrijven, is mijn conclusie. Als ik mijn oudste verhalen uit de bundel vergelijk met wat ik de afgelopen maanden afrondde, dan wordt dat heel duidelijk. Om dat concreet te maken, sluit ik af met de punten waar ik tijdens mijn correctiewerk voor de bundel tegenaan liep en waar ik een oplossing voor moest bedenken. Compleet is onderstaand lijstje natuurlijk niet. Ik beperk me tot wat me het meeste opviel.

* Woordkeuze en zinsbouw
In mijn oudste verhalen zat nogal wat archaïsch taalgebruik, zowel op woord- als zinsniveau. Woorden als ‘eenieder’ of ‘betrachten’ mogen nog in Van Dale te vinden zijn, je leest of hoort ze bijna nooit meer. Nu betekent dat niet dat al die woorden of uitdrukkingen uit een verhaal moeten. Soms past het gewoon in de sfeer van een verhaal en moet je het zo laten. Maar meestal is het toch raadzaam zoiets te vervangen door eigentijdser taalgebruik. In een verhalenbundel geldt dat nog sterker. Die hoort qua taalgebruik zo veel mogelijk een eenheid te zijn. Vandaar dat ik er een hele herschrijfronde aan gewijd heb om dat soort dingen uit mijn oudere verhalen te halen. Daarbij ontdekte ik ook dat ik slordig was geweest met het onderscheid tussen tenslotte (immers) en ten slotte (uiteindelijk). Dat moest ik een stuk of vijf keer repareren.

* Stopwoorden
Daar heeft elke schrijver (denk ik) last van. Maar als je nog niet lang schrijft is het probleem groter, omdat je er nog niet zo alert op bent. In de loop der jaren leer je je eigen stopwoordjes (wel, maar, nog etc.) kennen en sluipen ze niet meer zo vaak in je teksten. Logisch dus dat ik er in mijn oudere verhalen weer heel wat aantrof.

* Aanhalingstekens
In schrijfboeken lees je dat je vrij bent in de keuze voor enkele of dubbele aanhalingstekens. In mijn oudere verhalen gebruikte ik altijd dubbele, later enkele, omdat ik dat veel rustiger vond ogen. In een op zichzelf staand verhaal is de keuze niet zo van belang, maar in een bundel wel. Die moet ook in dat opzicht een eenheid vormen. Het gevolg was dat ik in drie verhalen alle dubbele aanhalingstekens door enkele moest vervangen. Gelukkig waren dat verhalen met niet al te veel dialoog.

* Komma’s
Een altijd terugkerend iets, omdat er slechts in een paar gevallen vaste regels voor bestaan. Verder geldt in de eerste plaats de algemene regel dat je een komma plaatst bij een natuurlijke adempauze in de zin. Zelfs tussen twee persoonsvormen hoeft niet in alle gevallen een komma geplaatst te worden. Ik zal de lezer niet vermoeien met meer regels. Die staan in elk goed schrijfboek of je kunt ze bij ‘Taaladvies’ nalezen.
Hoofdzaak is dat ik in mijn oude teksten erg weinig komma’s gebruikte. Met name tussen persoonsvormen liet ik ze nogal eens achterwege. Ook dat is iets dat je bij een bundel niet ongecorrigeerd kunt laten, ook al omdat het bij vrijwel elke langere zin raadzaam is om wél een komma tussen die persoonsvormen te plaatsen. Ook daar was ik dus uren mee aan de gang.

Ik hoop dat mijn uitweiding een beetje nuttig is voor medeschrijvers met publicatieplannen. Ik ben benieuwd of er reacties komen. Zo zou ik bijvoorbeeld willen horen of jullie tegen dezelfde problemen aanlopen of aanliepen. Verschillen zullen er best zijn. We zijn nu eenmaal allemaal anders, dus schrijven we allemaal anders en gaan verschillend met onze teksten om. Daarbij ga ik er gemakshalve van uit dat mijn blog vooral door medeschrijvers of in elk geval mensen ‘uit het schrijfwereldje’ gelezen wordt. Ik vermoed dat het zo is, al weet ik dat uiteraard niet zeker.