Mijn uitgever plaatst (meestal) ergens in de maand voor het uitkomen van een nieuw boek de eerste hoofdstukken online, onder andere op de bekende webshops. Bij ‘Alya’, deel een van mijn tweeluik, waren dat hoofdstuk een en twee, in totaal zo’n twintig boekpagina’s.
Vooruitlopend daarop begin ik op mijn website met een wat bescheidener fragment van ‘Alya’s keuze’, namelijk met hoofdstuk 1, wat ongeveer acht boekpagina’s beslaat. Het lijkt mij ruim voldoende om al iets van de sfeer te proeven, die toch net iets anders is dan in deel een, omdat Alya in het slotdeel niet als een slavin, maar als een vrije vrouw door het leven gaat. Die vrijheid is overigens betrekkelijk, maar meer dan dat verraad ik natuurlijk niet…
PS: Wie eerst deel een wil lezen, kan onderstaand fragment beter nog even overslaan!
1
In mijn hoofd is enkel nog plaats voor pijn. Het licht dat me omhult, is zo fel dat ik mijn ogen stijf dichtknijp. Dit moet een boze droom zijn. Als ik wakker word, ben ik thuis in Qurtuba en lig in mijn eigen bed. Straks komt Oncha om me te wassen, te kammen en te helpen met aankleden. Daarna ga ik samen met vader ontbijten.
Vlak onder me klotst water. Dat hoort natuurlijk ook bij die droom. Toch lijken mijn voeten nu echt nat te worden. Moeizaam open ik mijn ogen. Tegen de strakblauwe hemel boven me zweven twee grote meeuwen voorbij. Maar er zijn helemaal geen meeuwen in Qurtuba. Alleen in de haven van Qadis heb ik die als kind ooit gezien.
Een doordringende geur van bloed en zweet vult mijn neusgaten en beneemt me bijna de adem. Moeizaam draai ik mijn hoofd een stukje en kijk omhoog. Een lange, rossige baard vult mijn blikveld.
‘Hoe krijgt Hamar dat toch voor elkaar,’ klinkt een stem heel dichtbij. ‘Zelfs als hij bijna afgemaakt wordt, lukt het hem om de mooiste meisjes aan de haak te slaan. Ze komen op hem af als vliegen op de stront. Deze hier was niet bij hem weg te slaan.’
‘Dat laatste was anders precies wat je deed,’ klinkt een tweede stem. ‘Ze had geluk dat Hamar nog bij kennis was.’
‘Zij misschien wel,’ moppert de roodharige krijger, ‘maar ik niet. Ik mag haar nu meesjouwen naar het schip.’
Die woorden helpen me terug te keren in de echte wereld. Alsof ergens in mijn geest een luikje wordt geopend, komen een voor een de beelden van het Friese strand weer naar boven. Hoe ik Hamar vond en erin slaagde om hem te verbinden, hoe de twee wolfshonden zich op Rimbert stortten en hem de strot doorbeten, en ja, vooral het moment waarop ik me realiseerde dat er geen weg terug meer was naar mijn leven bij Alfgarde en dat ik haar waarschijnlijk nooit meer zou zien. Waar kwam toch die plotselinge drang vandaan om tegen elke prijs het leven van die Vikingjongen te redden?
Opnieuw word ik me bewust van de kloppende pijn in mijn achterhoofd, het bewijs dat die tweede krijger de waarheid sprak. Als dank voor mijn hulp sloeg die roodharige bruut me neer toen hij me naast Hamar aantrof.
Hoe zou het nu met Hamar zijn? Heeft hij misschien te veel bloed verloren om te overleven? Er komt een nogal zelfzuchtige gedachte bij me op. Wat zijn Hamars woorden nog waard als hij dood is?
‘Leeft Hamar nog?’ vraag ik. Waarom zou ik verzwijgen dat ik hun taal spreek?
Ook al zijn we bijna bij de drakar, toch staat de man die me draagt na mijn woorden meteen stil. Voor het eerst kijkt hij me aan. Zo kan ik eindelijk zijn hele gezicht zien. Dat straalt een en al verbazing uit.
‘Hamar overleeft het wel,’ antwoordt de roodharige man, ‘een krijger uit Vestfold moet je minstens twee keer doden voordat hij sterft.’
Hij richt zich tot iemand naast hem. ‘Hoe is het mogelijk?’ zegt hij. ‘Er zijn genoeg Friezen die naar Kaupang reizen om er handel te drijven en de meesten van hen spreken ook onze taal, maar als dit meisje een Friezin is, ben ik een paard.’
Ik probeer mijn hoofd wat verder opzij te draaien om te zien waar Hamar is. Een nieuwe pijnscheut flitst door mijn hoofd. Voor mijn ogen dansen bonte vlekken die langzaam overgaan in een diep zwart. Opnieuw sluit ik mijn ogen.
Dan zijn er handen die mijn armen vastpakken en me omhoog sleuren. Mijn blote benen schuren pijnlijk langs een hard, ruw oppervlak. Overal om me heen hoor ik stemmen, maar ik wil er niet naar luisteren, laat staan erop reageren. Ik wil alleen maar dat die handen me snel weer loslaten. Als ze me gewoon ergens neerleggen en me verder met rust laten, dan wordt die vreselijke hoofdpijn misschien wat minder.
Even later gebeurt dat waarop ik hoop. Ik voel een harde bodem onder mijn rug, laat alle gedachten los en glijd opnieuw weg in vergetelheid.
Als ik voor de tweede keer ontwaak, is de ergste pijn verdwenen. Enkel een zwaar, bonkend gevoel ergens achter in mijn hoofd herinnert er nog aan. Ik neem me voor om me voorlopig zo min mogelijk te bewegen. Liever gebruik ik alle energie om mijn gedachten te ordenen en mijn zintuigen weer normaal te gebruiken. Om de paar tellen is er onder in mijn maag een vreemd, wee gevoel. Dan lijkt het heel even of ik zweef.
Ik wil weten wat die rare gewaarwording veroorzaakt en open mijn ogen. De boeg van de drakar rijst en daalt in een vast ritme op en neer, waardoor ik de ene keer de hemel zie en de andere keer een donkergroen stuk water vol schuimkoppen. Dan moeten we dus op volle zee zijn. Daar was ik al een keer eerder, op het slavenschip dat me samen met Yanti uit Barcelona naar het land van de Franken voerde. Maar dat was heel anders, toen was de zee rustig en leken we bijna over het water te glijden.
Stemmen hoor ik nog maar af en toe, en niet langer op luide toon. De boorden links en rechts zijn heel dichtbij. Blijkbaar lig ik vlak bij de voor- of achtersteven. Boven me is de hemel niet langer blauw, maar loodgrijs. Waarschijnlijk varen we dus al een hele tijd, want een heldere hemel betrekt niet van het ene moment op het andere. Zou ik een hele dag geslapen hebben? Dat zou best kunnen, want ik heb vreselijke dorst. Ik laat mijn tong over mijn lippen glijden. Die voelen ruw en kurkdroog aan.
Naast me kreunt iemand. Meteen staan al mijn zintuigen op scherp. Als dat geluid van Hamar komt, leeft hij in elk geval nog. Deze keer draai ik heel langzaam en voorzichtig mijn hoofd. Het gaat al een stuk beter dan bij mijn vorige poging.
Het is inderdaad Hamar die naast me ligt. Hij ziet bleek, maar is wel bij kennis. Zijn ogen zijn open en hij kijkt naar de hemel. Blijkbaar heeft hij mijn blik niet opgemerkt.
‘Hamar…’ Ik schrik van mijn rasperige stem. Zelfs dat ene woord bezorgt me al een hoestbui.
Hamar draait nu ook zijn hoofd, zodat we elkaar in de ogen kunnen kijken. Hij zwijgt en kijkt me een tijd onderzoekend aan. Zou hij nog wel weten wie ik ben?
‘Alaja,’ zegt hij ten slotte.
‘Alya, ik heet Alya,’ reageer ik meteen. Ik ben bang dat hij het nooit meer goed uitspreekt als ik hem niet meteen corrigeer. Naast Yanti’s kraal en de restanten van mijn kleding is die naam het enige dat ik nog bezit.
‘Alya, waar komt dat bloed vandaan?’
Bloed? Waar heeft Hamar het over? Bedoelt hij zijn eigen verwondingen? Maar hij kijkt wel degelijk naar mij. Als ik voorzichtig aan mijn wang voel, weet ik waarom. Mijn huid is daar ruw en korrelig. Ik bekijk mijn vingertoppen. Die zijn roodbruin van het geronnen bloed.
‘Ik geloof dat iemand me sloeg toen ze ons vonden,’ antwoord ik.
‘Dat kan alleen maar Knut geweest zijn. Die gebruikt eerst zijn vuisten en denkt dan pas na. Zo gauw ik weer op mijn benen kan staan, zet ik het hem betaald.’
‘Dat hoeft niet,’ antwoord ik. ‘Knut heeft me daarna naar het schip gedragen.’
Hamar lacht zwakjes om mijn woorden. ‘Dat deed hij anders bepaald niet vrijwillig.’
Nu ben ik er bijna zeker van dat hij zijn verwonding gaat overleven. Wie de dood in de ogen kijkt, praat niet zoals Hamar doet.
Iemand loopt naar ons toe. Het is Knut, de roodharige krijger die mij in opdracht van Hamar tegen zijn zin naar het schip droeg. Zou hij ons gehoord hebben? In dat geval heeft hij een onwaarschijnlijk scherp gehoor.
‘Ik sloeg haar alleen maar om te voorkomen dat ze ervandoor ging,’ zegt hij. ‘Ze leek me de moeite waard om mee naar Vestfold te nemen. Je waarschuwde me net iets te laat, Hamar.’
Ik krijg niet bepaald de indruk dat Knut veel spijt heeft van zijn rake klap. Dat hij er zich desondanks voor verontschuldigt, bewijst dat Hamar ondanks zijn jeugdige leeftijd de positie heeft om hem te straffen. Ik vermoed dat Hamar de zoon van een belangrijke aanvoerder is.
Hamar kijkt Knut aan en grijnst zowaar even. ‘Leuke poging,’ zegt hij, ‘maar zo makkelijk klets je jezelf er niet uit. Voor straf mag je de rest van de reis voor ons eten en drinken zorgen.’
Meteen na die woorden sluit hij zijn ogen en laat zijn hoofd weer op het dek zakken. Niet alleen bloed, maar ook het meeste van Hamars kracht lijkt op dat Friese strand te zijn weggevloeid.
Knut kijkt me nu nog nieuwsgieriger aan. Hij zal het wel vreemd vinden dat Hamar zich druk maakt om een meisje dat in zijn ogen enkel krijgsbuit is. Hij loopt naar het midden van de drakar, waar de meeste krijgers rustig zitten te praten. Het schip wordt niet langer geroeid. De wind zal inmiddels uit de juiste richting komen.
Al snel is hij terug met een kruik, twee houten kommen en een paar donkere plakken die ik niet meteen thuis kan brengen. Eerst gaat hij naar Hamar. Daarna zet hij een kom water naast mij neer en reikt me een van die plakken aan. Het blijkt een stuk gedroogde vis te zijn. Dat leg ik voorlopig in mijn schoot. Voorzichtig pak ik de kom en zet die aan mijn lippen. Al heb ik nog zo’n dorst, ik drink langzaam en met kleine slokjes om te voorkomen dat mijn maag het niet verdraagt en ik alles weer uitspuug. Wanneer mijn ergste dorst is gelest, pak ik de vis en knabbel er voorzichtig aan. Het smaakt erg zout, maar ik verwacht niet dat ik de rest van de reis iets beters zal krijgen. Ondanks mijn weerzin eet ik alles achter elkaar op. Gelukkig heb ik wat water bewaard, zodat ik het zout uit mijn mond kan spoelen.
De schemering valt en het wordt snel kouder, zeker als in de loop van de middag de wind aantrekt. De meeste mannen hebben een mantel omgeslagen. Een paar van hen staat op en wijst naar ons. Even later komt Knut aanlopen met een grote deken.
‘Ik heb iets gevonden wat groot genoeg is voor jullie beiden,’ zegt hij met een brede grijns. In een vloeiende beweging drapeert hij de deken over ons heen. ‘Kruip maar lekker tegen hem aan, meisje. Dan kun je er vast aan wennen dat het jouw taak wordt om hem ’s nachts warm te houden.’
Ik reageer niet. Tijdens mijn tocht met Einirs drakar over de Rijn heb ik genoeg gehoord om niet langer van dat soort ruige praat te schrikken.
Pas als de deken tot aan mijn kin over me heen ligt, merk ik hoe verkleumd en stijf ik ben, zeker nu mijn benen nog steeds bloot zijn, omdat ik Hamar met de stof van mijn broekspijpen heb verbonden. Ik klappertand en sla de armen om mijn lichaam. De planken onder mijn rug lijken wel een klomp ijs. Het zou al een beetje helpen als ik een stuk van die deken onder mijn rug kon krijgen. Ik probeer het, maar daarvoor is de deken niet groot genoeg. Ik zou hem van Hamars lichaam trekken.
Dan rest me dus maar één ding. Gewoon doen wat Knut voorstelde… Nu lig ik nog een eind van Hamar af. Als ik me tegen hem aan nestel, profiteer ik van zijn warmte. Dat idee gaat zo in tegen alles wat ik was en wat ik nog altijd denk te zijn, dat het me heel even de adem beneemt. Bewegingloos staar ik naar de donkere hemel. Vergeefs… al pijnig ik mijn hersenen nog zo, het levert geen enkele bruikbare gedachte op.
Mijn lichaam besluit zomaar ineens om het van mijn geest over te nemen. Ik draai me op mijn zij en werk me langzaam naar Hamar toe. Hij ligt op zijn rug en ademt zwaar, maar regelmatig. Aan welke arm had hij die wond ook weer? Als ik mijn ogen sluit en me inspan om het beeld terug te halen van die bloedende jongen in het duinzand, weet ik het weer. Het is zijn rechterarm. De snee begon bij zijn schouder en eindigde vlak boven zijn elleboog. Op zijn zij liggen, zeker op zijn rechterzij, mag hij nu niet. Ik hoop maar dat hij zich in zijn slaap niet onbewust naar die kant draait.
Hamar beweegt eventjes. Ik ben nu zo dichtbij dat zijn linkerhand langs mijn buik strijkt. Het is maar heel licht en toch veroorzaakt het een tinteling die door mijn hele lijf trekt. Mijn verstand schreeuwt me toe dat dit niet kan, niet mag en dat ik snel weer weg behoor te schuiven. Als ik door een man overweldigd word, kan ik daar weinig tegen beginnen, maar Allah verbiedt het zijn dochters streng om zich vrijwillig over te geven aan iemand die niet in de boodschap van zijn profeet gelooft, in dit geval niet eens een jood of een christen, maar iemand die vreemde, duivelse goden aanbidt. Het eeuwige hellevuur wacht me als ik toegeef aan wat mijn lichaam zo overduidelijk wil: zich stevig tegen de heiden naast me aan vlijen.
Hamar trekt zijn hand terug. Ik zou opgelucht moeten zijn en Allah danken voor zijn onverwachte hulp. Maar zo gaat het helemaal niet. Er is enkel en alleen een allesoverheersende teleurstelling.
Dan is Hamars hand er opnieuw en blijft op mijn bovenbeen rusten. Ik draai me onmiddellijk op mijn rechterzij en sla mijn linkerarm over Hamars borst. Ik zet al mijn aarzelingen opzij, kruip tegen hem aan en werk met mijn andere hand het stuk deken dat daardoor vrijkomt onder mijn lichaam.
Net als dat van Knut ruikt Hamars lichaam naar bloed en zweet, maar het is bovenal heerlijk warm. Met een zucht laat ik mijn hoofd op zijn ongeschonden schouder zakken. Het ritme van zijn ademhaling is rustgevend. Ik dein erop mee…